Is evolutionaire psychologie werkelijk onwetenschappelijk? (neen)

Re: “Zijn biologische sekseverschillen wetenschappelijk bewezen?”

Als decennialang lid van SKEPP werd ik recent geconfronteerd met een reeks Whatsapp berichten in een grote groep waarvan ik deel uitmaak, e-mail (eveneens in een nog grotere groep waar ik deel van uitmaak) en enkele blogposts. Hieruit bleek dat enkele mensen kritiek hebben op het vakgebied van de evolutionaire psychologie en de tussenkomsten van Griet Vandermassen in het bijzonder. Nu heb ik geen moeite met kritiek – ik probeer systematisch beide kanten te lezen zoals uit mijn artikels en boeken blijkt – maar het moet wel fair blijven. Ik zal niet ingaan op verdachtmakingen die jammer genoeg werden geuit en waartegen ik mij verzette.

De dame die inhoudelijke argumenten afleverde is Loes Stukken, een psychologe die een doctoraat behaalde en volgens de gegevens aan de KULeuven voornamelijk onderzoek doet naar de wijze waarop mensen informatie categoriseren. Zij is co-auteur in 8 publicaties (bron: researchgate) en worden weinig geciteerd (27 in totaal volgens researchgate, 29 volgens Google Scholar), wat enkel relevant is om te begrijpen dat zij geen experte is inzake evolutionaire psychologie. Mijn palmares ziet er uiteraard nog magerder uit, als niet-psycholoog was ik auteur in één artikel en co-auteur in een ander, behalve op vlak van citaties (in totaal 78 citaties, bron Google Scholar op 26/6/2023). Ook ik beschouw mijzelf niet als een expert in evolutionaire psychologie, maar heb mij wel erg verdiept in de materie voor mijn boeken en mijn opleidingen. Maar kijkt u vooral naar de inhoudelijke argumenten en laat u niet verblinden door autoriteitsargumenten, stromanargumenten enzovoort.

Concreet gaat het over volgende blogs:

https://medium.com/@loes.stukken/zijn-biologische-sekseverschillen-wetenschappelijk-bewezen-a2a5e9c86eb0

De teneur van haar drie eerste blogs is dat sekseverschillen niet aangeboren zijn, of minstens dat er met de gebruikte methoden niet kan aangetoond worden welke of in welke mate verschillen biologisch zijn en welke niet. EP wil onderzoeken of en waarom er eventuele sekseverschillen zijn, en tot nu toe dacht en denk ik dat ze daar zeer goed in geslaagd zijn. Er is bovendien heel veel convergerend bewijs uit andere onderzoeksdomeinen, maar daar kom ik later op terug.

Zulke beweringen geven mij aanvankelijk altijd een schok, ook wel bekend als het ongemak dat gepaard gaat met cognitieve dissonantie. Ik heb geleerd dit te laten voorbij gaan om vervolgens trachten objectief te reageren. Het ongemak spruit natuurlijk voort uit het feit dat ik voor mijn boek A Skeptic’s HR Dictionary (ASHRD) zelf heel wat literatuuronderzoek heb gedaan en dat ik concludeerde dat er overvloedige evidentie was voor sekseverschillen, en nog veel meer voor Evolutionaire Psychologie. Zou ik dan toch verkeerd zijn? Het zou niet de eerste keer zijn dat voortschrijdend inzicht mij noopte tot afscheid nemen van bepaalde theorieën en modellen. Sommige waren niet moeilijk, ik schreef zelf al over die gewijzigde inzichten in mijn boek De HR-ballon in 2006 en dus nu recent in 2019 in ASHRD.

Ik neem u mee op mijn tocht naar een beoordeling van de stukken van Loes. Ik citeer passages om er vervolgens commentaar op te geven.

 

Het begint eigenlijk al problematisch, met name de definitie over evolutionaire psychologie (EP) in de eerste (!) zin van deel 1:

 “De evolutionaire psychologie houdt zich in navolging van de evolutionaire biologie bezig met het uitzoeken hoe psychische kenmerken en verschillen in deze kenmerken door evolutie tot stand kwamen.”

 

Deze beschrijving is helaas niet juist. EP bestudeert expliciet voornamelijk de “universele architectuur van het menselijke brein”. Anders dan bijvoorbeeld differentiële psychologie of de psychologie van de individuele verschillen is EP dus gericht op de universele kenmerken. Meer nog, de belangrijkste EP wetenschappers stellen dat net zoals we twee ogen, benen, armen, één lever, één hart hebben, met dezelfde functies, we er ook kunnen van uitgaan dat onze breinen ook universeel zullen zijn en er dus ook in grote mate een ‘universele psychologie’ zal zijn. Dit is volgens EP het gevolg van evolutie door natuurlijke selectie. Er zullen net als bij andere dieren (denk aan stokstaartjes die van nature reageren op schaduwprofielen van voor hen gevaarlijke vogels, maar niet op andere schaduwprofielen) “voorgeprogrammeerde kennis over de wereld” in onze “breinprogramma’s” zitten. EP richt zich op het waarom we bepaalde dingen doen, niet hoe.

 

Daarbij stellen John Tooby en Leda Cosmides (2005, blz. 13) dat het brein eigenlijk een soort van rekenmachine is (“computational machine”) omdat natuurlijke selectie een relatie tussen informatie en gedrag zal hebben geschapen, waarbij net zoals bij andere dieren er een enorme set aan heuristieken of vuistregels zich in ons brein zal hebben gevestigd. Dit zijn bepaalde circuits die worden geactiveerd, te vergelijken met bijvoorbeeld het pijncircuit in het brein en het beloningscircuit. Een eenvoudig voorbeeld is het feit dat wij redelijk uniek zijn, samen met andere mensapen, in het waarnemen van 3 primaire kleuren en ongeveer 160 kleurenmengsels. Die waarneming is sowieso een combinatie van de drie soorten kegeltjes in het centrum van onze ogen die zenuwimpulsen geven aan onze hersenen en hoe onze hersenen dit vervolgens verwerken: onze hersenen komen tot de ‘ervaring’ van kleur. Het feit dat 1 op de 12 mannen en maar 1 op de 250 vrouwen kleurenblind zijn, is overigens geen psychologisch verschil, maar een afwijking op het X-chromosoom (bron: oogvereniging.nl en oogartsen.nl).

 

De laatste jaren besteedt EP echter ook aandacht aan verschillen tussen individuen, biologische geslachten en zelfs groepen. Het klopt dat EP daarbij hypotheses doet dat net als bij andere dieren er psychologische verschillen zullen zijn tussen mannen en vrouwen en deze door middel van diverse wetenschappelijke methoden tracht te verifiëren. De manifeste verschillen tussen mannenlichamen en vrouwenlichamen, zoals lichaamslengte (10% verschil tussen de ‘statistisch gemiddelde man’ en de ‘statistisch gemiddelde vrouw’), gewicht (20% hoger bij mannen), bovenlichaamskracht (mannen zijn gemiddeld 2x zo sterk), diepere stem enz. Het is dus niet onlogisch te concluderen dat er psychologische verschillen tussen mannen en vrouwen kunnen zijn, bijvoorbeeld in strategieën om partners te vinden, zich voort te planten, seksuele jaloezie enzovoort. Wie beweert dat de mens als enige soort zou ontsnappen aan dergelijke geëvolueerde verschillen in het brein, maakt een sterke claim, en sterke claims vergen nu eenmaal sterke bewijzen. De claim dat er verschillen tussen mannen en vrouwen zijn, is namelijk geen sterke claim, maar een logische, op basis van de kennis van de biologie van andere dieren, met name zoogdieren. Als Charles Darwin voor Loes Stukken dan toch als een voorbeeldig wetenschapper geldt (die overigens zijn theorie niet op basis van experimenteel onderzoek of computationeel onderzoek deed, maar louter op observationeel onderzoek deed – zie later), dan moet gezegd dat Darwin al in 1971 (Descent of Man) een groot deel van zijn boek wijdde aan seksuele selectie door ‘vrouwelijk keuze’. Hij veronderstelde toen nog dat mannetjes vaak ‘costly signals’ tentoon spreidden om vrouwtjes te lokken, maar ondertussen weten we dat het vaak om ‘honest signals’ gaat: eerlijk signalen over genetische kwaliteit dus.

 

EP wordt door EP-wetenschappers trouwens beschouwd als een onderdeel van evolutiebiologie, die op zich verder bouwde op sociobiologie. Een woordje uitleg hierover is misschien gepast. Sociobiologie net als EP gebruiken als verklaringsniveau hoe genetisch materiaal aan de volgende generatie wordt doorgegeven. De ideeën van Nobelprijswinnaar Niko Tinbergen zijn nog steeds relevant als richtsnoer. In 1973 schreef hij een wetenschappelijk artikel waarin hij vier problemen (blz. 411) identificeert waarom dieren (of mensen) zich gedragen zoals ze zich gedragen: oorzakelijkheid (causatie), overlevingswaarde, evolutie en ontogenie. Wanneer wetenschappers gedrag proberen te verklaren kunnen 4 soorten vragen stellen over de oorzaken van het gedrag, en zij vertegenwoordigen allen een ander ‘niveau’ van verklaring:

 

 1. (Causatie) Wat is de proximale (of kortetermijn of mechanistische) oorzaak van een specifiek gedrag of gedragspatronen? Soorten 'bezitten' niet alleen bepaalde structurele en fysiologische kenmerken, ze bezitten ook gedragskenmerken, zoals instincten. Deze gedragingen hebben een speciale functie, vaak als gevolg van aanpassingen (adaptaties).

2. (Ontogenie) Wat is de ontogenetische (of ontwikkelings-) oorzaak van dat specifieke gedrag? Is het gedrag voorgeprogrammeerd (aangeboren of eerder 'ready-to-be-activated') of is het aangeleerd, bijvoorbeeld door observatie? Staat het onder invloed van omgevingsvariabelen? Verandert het gedrag tijdens de ontwikkeling? (blz. 424-425)

3. (Evolutie) Wat is de fylogenetische oorzaak van dat specifieke gedrag? Deze vraag traceert het ontwikkelingspad of onze afstamming, bijvoorbeeld, hoe is een soort verwant door afstamming van een gemeenschappelijke voorouder? (DNA onderzoek veroorzaakte hierin een revolutie)

4. (Overlevingswaarde en voortplanting) Wat is de uiteindelijke (of functionele) oorzaak van dat specifieke gedrag?

 

Het is de laatste vraag die interessant is voor sociobiologen en evolutionaire psychologen omdat het gaat over de vraag of een gedrag al dan niet een aanpassing was op een evolutionaire tijdschaal op lange termijn.

 

In het domein van de evolutiebiologie werden een aantal theorieën (hypotheses) gelanceerd, onderzocht én correct bevonden:

  • Kin selection (John Maynard Smith, 1964)

  • Inclusive fitness Theory (William D. Hamilton, die zijn hypotheses onderzocht met experimenten: de belangrijkste bevinding is dat hoe meer genetisch individuën met elkaar verwant zijn, hoe meer ze elkaar helpen)

  • De genetische oorzaak van altruïstisch gedrag (George C. Williams)

  • Wederkerig altruïsme als verklaring waarom wij ook vreemden helpen (Robert Trivers, 1971)

  • Evolutionary Stable Strategies (John Maynard Smith & George R. Price, 1973) die ondermeer computationeel onderzoek op basis van Game Theory gebruikte om te kijken hoe individuën zouden reageren in bepaalde competitieve situaties.

  • De genen als unit van selectie (Richard Dawkins, 1976), een vaak verkeerd begrepen boek omdat mensen enkel de titel lazen, en bijvoorbeeld negeren dat hij later een hoofdstuk over altruïsme toevoegde en een aantal eerdere uitspraken herriep.

  • De evolutie van samenwerking (Robert Axelrod, 1979)

  • Sinds de jaren 80 van vorige eeuw probeert tenslotte ook EP als een subtak van biologie zijn bijdrage te leveren, verder bouwend op het idee van… Darwin dat er gradualiteit tussen de soorten is, de reden waarom we een verbazingwekkende 98,8% van onze genen delen met chimpansees en bonobos.

 

*** 

Een tweede uitspraak is de volgende:

“Dat de mens geëvolueerd is wil nog niet zeggen dat elk gedrag, gedragsverschil of eigenschap dat ook is.”

Door deze uitspraak te doen in een paragraaf over evolutionaire processen, wordt minstens gesuggereerd dat EP deze bewering zou doen. Niets is echter minder waar, want vanaf het prille begin in de jaren 80 gaat EP ervan uit dat ons gedrag een complexe interactie is tussen genen en omgeving. Sommige zaken zullen meer hun oorsprong vinden in genen, anderen in de interactie tussen de twee, anderen dan weer louter door de omgeving. EP probeert expliciet na te gaan of een eigenschap een aanpassing (adaptatie) is, dan wel een bijproduct (by-product), random noise of andere. Kunnen lezen is bijvoorbeeld een bijproduct van ons taalvermogen (een adaptatie).

 *** 

“Als onderzoekspsycholoog verbaas ik me over de nogal vreemde vanzelfsprekendheid waarmee de biologische bepaaldheid van deze sekseverschillen voor waar wordt aangenomen.”

Deze stelling staat haaks op mijn eigen verbazing. Als krantenlezer van De Morgen en De Standaard en regelmatig consument van het VRT-nieuws, verbaas ik me juist al jarenlang over de vanzelfsprekendheid waarmee zowel de media als heel wat sociale wetenschappers juist uitgaan van het omgekeerde: hoe je opvoeding haast alles bepaalt. Enkele recente voorbeelden:

 Een artikel in De Standaard van 7 juni 2023 titelt ‘Hoe gaan we onze zonen opvoeden?’. Volgens Elisabeth Goemans, doctoraatstudent aan de universiteit van Edinburgh is het wereldwijde mannelijk geweld (ook tegen vrouwen) vooral een kwestie van opvoeding.

 Een paar dagen later (10 juni) is het in dezelfde krant opnieuw prijs: An-Sofie Van Parys, postdoc-onderzoeker intrafamiliaal geweld (UGent) stelt tot mijn afgrijzen (zie mijn artikels over de mythe van Geweldloze Communicatie voor SKEPP): “Als je de dynamiek binnen koppels echt wilt veranderen, moet je als maatschappij inzetten op geweldloze communicatie, al vanaf de kindertijd.”

En dan zwijg ik nog zedig over de nonsens die Ariane Bazan (psychoanalytica), Paul Verhaeghe (Lacaniaan) of pakweg Dirk De Wachter regelmatig mogen komen verkondigen zonder kritische tegenstem.

Het tegendeel is waar, er is al decennialang een ontkenning van de menselijke natuur aan de gang, ondanks vorderingen in vakgebieden zoals de gedragsgenetica, hersenonderzoek of boeken zoals het onvolprezen ‘The Blank Slate’ van cognitief psycholoog en Harvard professor Steven Pinker. De drang naar controle en de illusie van de volledige vrije wil is blijkbaar zo sterk dat mensen de invloed van onze genen op onze persoonlijkheid en gedrag liever ontkennen. Ze doen maar.

 *** 

 Een veel ergerlijke stroman-uitspraak is de volgende:

“Evolutionair psychologen gaan er dus bij voorbaat vanuit dat ons psychisch apparaat op een bepaalde manier in elkaar zit en werkt.”

Dit is een erge en unfaire beschuldiging aan het adres van de EP-onderzoekers die wel degelijk proberen op voorhand hypotheses (assumpties genoemd door Loes) te toetsen. Meer nog, de echte top probeert experimenten op te zetten die zowel kunnen falsificeren als bevestigen.

Evolutiebioloog Jerry Coyne (www.whyevolutionistrue.com) wees er op 21 maart 2023 op dat zulke uitspraken zo maar worden gedaan, zonder de EP artikels te lezen en door gratuit te beweren dat de onderzoekers na de feiten verklaringen verzinnen op basis van observaties. Hij wijst er op dat de laatste 20 jaar EP enorm is geëvolueerd en dat EP heeft geleid tot “hele grote aantallen nieuwe predicties én nieuwe ontdekkingen’ over het menselijk brein. Dus de voorspellingen worden a priori gedaan en nadien zorgvuldig gecheckt. Hij verwijst naar de excellente korte essays van laith Al-Shawaf op Psychology Today.

Elders schrijft Coyne: “De les die ik hieruit kan trekken is dat we, in tegenstelling tot de kriticasters van de evolutie psychologie, een behoorlijk deel van ons huidige gedrag kunnen begrijpen door te kijken naar hoe het in het verleden adaptief kan zijn geweest. En dit, inclusief niet-adaptieve atavismen zoals onze liefde voor snoep, is allemaal onderdeel van de evolutionaire psychologie.” (https://whyevolutionistrue.com/2022/11/13/pinker-on-evolutionary-and-nonevolutionary-psychology/). Ik kan overigens het kortfilmpje van 15 minuten door Steven Pinker aanbevelen dat je op die pagina vindt. Hij beschrijft er een aantal experimenten in (wat in tegenspraak is tot beweringen dat EP geen experimenten zou voeren en dat hun methode louter observationeel is). Let ook op zijn uitspraak dat hij kritisch is tegenover mensen die beweren dat alles adaptief is. Inderdaad, gedegen EP wetenschappers doen zo een uitspraken niet en deden zij nooit. Dit beweren is een stroman argument, waarbij je een uitspraak in de mond legt van iemand die deze nooit doet, om vervolgens dit argument te bekritiseren. Netjes is dat niet.

Ik zie het veel psychologen nog niet doen, omdat ze vaak uit zijn op bevestiging. Je zou haast denken dat psychologen zelf niet op de hoogte zijn van de confirmatieneiging (confirmation bias). In tegenstelling tot wat Loes stelt, past het niet aan een echte wetenschapper op ‘assumpties hard te maken’, neen, ze moeten ze proberen objectief te toetsen, wat voorwaar niet makkelijk is voor subjectieve mensen.

Om aan te tonen dat EP niet zo wetenschappelijk is, zeker niet wanneer het psychologische sekseverschillen betreft, neemt Loes dan maar de boeken en opiniestukken van Griet Vandermassen op de korrel, een filosofe die de onderzoeken van wetenschappers beschrijft. En wordt Griet in dat Whatsapp groepje gedist en zelfs vergeleken met complotdenkers en pseudowetenschappers. Nogmaals, netjes is dat niet. Waarom worden geen toppers aangeschreven, bijvoorbeeld de verguisde David Buss (want hij deed het meeste onderzoek naar sekseverschillen, voornamelijk inzake ‘mating’, jaloezie en mannelijk partnergeweld)? Of de door veel SKEPP-ers bewonderde Stuart Ritchie, die zoals ik later zal schrijven, zich verbaast over de ontkenning van man-vrouw verschillen in het brein.

Waarom niet Johan Braeckman aanpakken, een andere SKEPP-er naar wiens co-auteurschap verwezen wordt in de blogs? Of SKEPP-er en arts-journalist Marleen Finoulst, die samen met Dirk Vanderschueren (enocrinoloog en androloog) het boek “De Pikorde. Mannen en testosteron’ schreef. Een paar passages maken meteen duidelijk dat zij anders denken of dachten over ‘biologische sekseverschillen’ (zie de titel):

Bij vrouwen zouden er meer van dergelijke connecties zijn, want het corpus callosum, dit is de grote verbindingsweg tussen linker- en rechterhersenhelft, blijkt gemiddeld groter bij vrouwen dan bij mannen” (blz. 21, let op het woord ‘gemiddeld’, uiteraard)

 “De aanwezigheid van meer testosteron maakt mannen competitiever en dominanter dan de andere sekse”. (blz. 22)

 Over testosteron wordt ook genuanceerd bericht:

Ons gedrag is de resultante van persoonlijkheidskenmerken, sociale en maatschappelijke factoren. Hormonen spelen daarin slechts een beperkte rol: ze kleuren het gedrag.” (blz. 44).

Of de prenatale invloed van testosteron zich doorzet in het latere leven, is veel moeilijker aan te tonen. Tegen die tijd hebben ook opvoeding, culturele invloeden en opvattingen hun werk gedaan.” (blz. 47). Noot: opvoeding heeft blijkbaar haast geen impact, dat heeft het vakgebied van de gedragsgenetica overtuigend en veelvuldig aangetoond (zie bijvoorbeeld ‘Blueprint’ van Robert Plomin – die ook overtuigend aantoont via GWAS studies dat een deel van de omgeving niet losstaat van de genen maar er flink onder invloed van staat door ‘het selecteren en kneden van de omgevingen die bij de genetische aanleg passen’ – vrije samenvatting).

 Toch wordt deze nuance genuanceerd dat het zich op latere leeftijd manifesteert. Er wordt gerefereerd aan het trieste lot van eunuchen en “Tal van grote en kleine studies die het verband tussen testosteron en agressie bevestigen stapelen zich op”.

 

En als uitsmijters:

Verder blijkt dat vrouw-naar-man transseksuelen door het mannelijk hormoon beter gaan scoren op taken die ruimtelijk inzicht vereisen en minder goed worden in verbale communicatie”. “Bij transseksuelen die met mannelijk hormoon behandeld worden neemt ook de neiging tot agressie toe.” (beide citaten blz. 104)

Er zijn veel overeenkomsten tussen mannen en vrouwen, en ze kunnen ook veel dezelfde dingen, maar als het er op aankomt, in noodsituaties bijvoorbeeld, grijpen we allemaal terug naar een geslachtsgebonden voorkeurgedrag.” (mannen gaan meer in de aanval, vrouwen trekken zich meer terug of meten zich een slachtofferrol aan staat er ook) (blz. 124).

 

Ik vind deze nuances steevast terug in ernstige EP onderzoeken.

 

***

Loes Stukken bezorgde mij ook de recensie van Rudi D’Hooghe over het boek van Cordelia Fine (https://www.tijdschriftkarakter.be/de-mythe-van-het-geslachtelijke-brein/) en stelde dat zij zich wel kon vinden in de kritiek. Hierover kan ik kort zijn: het boek “Testosterone Rex” van Cordelia Fine dat hij zo bejubelt, is door tal van wetenschappers onder de loep genomen en bekritiseerd. Er werd selectief geciteerd, belangrijke meta-analyses werden niet besproken maar in een voetnoot weggemoffeld, er werden zware rekenfouten gemaakt enzovoort. De onvolprezen Jerry Coyne schrijft niet alleen zelf over de problemen  in het boek (https://whyevolutionistrue.com/2018/12/07/ideology-trumps-science-once-again-daphna-joel-and-cordelia-fine-deny-the-notion-of-male-vs-female-brains/), hij geeft in zijn stukjes ook handige linken naar de (verpletterende) kritieken van ondermeer Stuart Ritchie, Robert King en Gregory Cochran (https://whyevolutionistrue.com/2017/09/28/a-new-critique-of-cordelia-fines-testosterone-rex/ ).

Als ik één ding leerde van Geerdt Magiels bij het schrijven van mijn eerste boek is dat je altijd zelf je bronnen moet lezen.

 Een andere goede raad is om steeds de argumenten van beide ‘kampen’ te lezen in een wetenschappelijk debat.  Het woordje ‘criticism’ intikken in Google of Google Scholar naast de naam van de auteur of een artikel of thema is altijd nuttig. Zo lees je uiteraard ook de kritieken op EP. Maar is wetenschap nu net dat niet: georganiseer debat. Maar het ‘andere kamp’ beschuldigen van pseudowetenschap is al te makkelijk, zeker als je zelf niet de moeite doet om zorgvuldig claims na te gaan of beide kampen te lezen. Meer daarover in een vervolg.

 

Op naar deel 2 met het kopje “Observationeel onderzoek”, in de hoop dat het vanaf daar toch wat accurater en zorgvuldiger wordt. Maar ik vraag u geduld, want het weerleggen van snel geuite beschuldigingen vraagt altijd een magnitude meer inspanning (lezen van beide kanten) dan het produceren ervan. Ik sta nog altijd open voor de argumenten, maar tot nu toe ziet het er niet goed uit voor de inhoud van de blogs (ik las op dit moment wel degelijk alle drie volledig).

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Book review: The Ape that Understood the Universe.

Book review: The Ape that Understood the Universe.

Reviewer: Patrick Vermeren

Steve Stewart-Williams, associate professor of evolutionary psychology at the University of Nottingham Malaysia Campus, originally published this book in 2018, though it has been reprinted in 2019.

In my book A Skeptic’s HR Dictionary, I made a plea for evolutionary psychology to be regarded as the much needed meta-theory for the psychological sciences. I argued that the field of psychology is far too scattered and that evolutionary psychology (EP) functions as the bridge between biology and the psychological sciences. I dedicated 55 concentrated pages to the topic, including a “Recommended further reading” section in which I referred to authors such as biologists Jerry Coyne, Richard Dawkins, and Robert Trivers, as well as psychologists David Buss, John Tooby, Leda Cosmides, Daniel Dennett, Robert Kurzban, Todd Shackelford, and Steven Pinker. I did not however mention Steve Stewart-Williams due to the simple fact that I had not yet read his book. I can now gladly add this book to my recommended further reading list with regard to EP, and I will explain the reasons why hereafter.

In contrast to handbooks such as David Buss’ Handbook of Evolutionary Psychology, this book is a relatively easy read for people who are not familiar with the EP framework. Moreover, it is extremely well-written and funny at times.

Stewart-Williams starts off with Darwin, of course, elegantly taking us through a number of competing hypotheses about evolution: is it about the survival of the species? Is it about the survival of the fittest? About the reproduction of the fittest? In the process he takes down a number of misconceptions such as group selection and patiently explains how natural selection operates at the level of individual genes.

“Everyone knows that men and women are different…. except social scientists” (p. 62).

The author is extremely effective at debunking myths about the idea that there are virtually no biological sex differences between the sexes and shows that the “nurture only” explanation for any existing differences has completely failed. The sex differences in humans are smaller than in many other species, including our cousins the chimpanzees and bonobos, but nevertheless they are present and not trivial. Sex differences are universal and look the same, regardless of culture. They manifest themselves in toy preference, play preference, differences in sexual jealousy, murder rates, the higher incidence of stepparents killing their stepchildren, the number of hours dedicated to childcare, and so on.

The way he explains certain ‘elementary’ mechanisms such as William Hamilton’s rule (kin selection theory) and Robert Trivers’ reciprocal altruism theory is truly of the highest pedagogical standard. These two theories largely suffice to explain why nature has favored altruism in humans: the first theory is on why we care more for our blood-relatives and the second on why our altruism towards strangers is motivated by cooperation “smeared across time.” Altruism explains friendship as well as long-term economic collaboration: I’ll scratch your back if you scratch mine, even if at a much later point in time.

After discussing at length genetic evolution by natural selection, Stewart-Williams sets out to explain culture. Here his writing becomes somewhat more speculative as we have less data, but his logic and the matching of his reasoning to existing evidence is quite convincing. Culture, the author argues, is not only limited to humans. He explains how other great apes, but also monkeys, whales, and other species show clear signs of culture as well. He argues that natural selection not only operates on genes but also on culture (although he writes that our genes hold our culture on a leash, p. 238). He makes several critical notes on the idea of cultural group selection, positing that some cultures might have established rules that made them out-reproduce other groups (e.g. religions that prohibit birth control and stimulate the spread of genes). He then sets out to explain Richard Dawkins’ memetics: memes are units of culture that—just like genes—metaphorically are only interested in surviving and propagating themselves.

He makes a strong (but even more speculative) case for gene-meme coevolution. He argues that lactose tolerance is the result of selection pressure from the meme that created the habit of drinking cow’s or sheep’s milk as an adult, even if most humans were initially lactose intolerant (the true standard). Tolerance to lactose evolved in at least three different parts of the world at different times and with different mutations of the LCT regulatory gene (p. 270). Our capacity to digest starchy foods such as tubers, rice, and wheat, as well as our capacity to throw spears, might have been the result of selection pressures from new habits. The best example is probably the impact of humans who learned to cook their food. This created selection pressures (or lack thereof) that allowed us to develop smaller teeth, smaller mouths, and shorter guts, and at the same time a large, energy-consuming brain.

The only two sub-theories that I missed seeing in the book are the theory about our coalitional psychology (in-group versus out-group) and the Life History Theory. Coalition psychology surely offers a complementary explanation for why some memes proliferate in one group but not in another. In my opinion, shared memes can reinforce one’s in-group identity.

So if you are interested in our evolutionary past and would like to know how this still has a tremendous impact today, this is a book I can highly recommend!

(a Dutch blog) Het twitter-gebekvecht met cognitief psycholoog Wouter Duyck (prof aan de UGent)

 

Naar aanleiding van een interview dat Joël De Ceulaer afnam van mij voor het weekendkatern Zeno in De Morgen (19/10/2019), antwoordde ik naar best vermogen op een vraag i.v.m. het verzet van velen tegen antidepressiva. Ik beschouw dit verzet tegen antidepressiva als irrationeel, omdat artsen actief binnen SKEPP hier ook al duidelijke standpunten over innamen. Zie bijvoorbeeld 

https://skepp.be/nl/weteænschappen/geneeskunde/pillen-voor-nop-en-nep-antidepressiva-de-kijker

Geert de Bruecker (lid van SKEPP) was trouwens samen met prof. dr. Pascal Sienaert een van de behandelende artsen die de diagnose van psychotische depressie bij mijn echtgenote stelden in 2010. Mijn echtgenote is door de ingestelde behandeling toen volledig depressievrij tot op heden. Zij is weer de uiterst sociale, behulpzame en zorgzame vrouw die zij altijd was buiten haar depressieve episodes. De diverse gesprekstherapeutische aanpakken (Rogeriaans, CGT, mindfulness) noch de vorige medicatie konden haar soelaas bieden. Voor meer details zie hier https://skepp.be/nl/psychologie-coaching/psychoanalyse/ernstige-psychiater-gezocht

 

Wij werden zeer goed voorgelicht via lezingen bij Similes en de voorlichting door het team van professor dokter Sienaert, dus ik kletste niet uit mijn nek. De vraag naar antidepressiva komt in het artikel pas later aan bod.

 

De vraag “Is het niet zo dat cognitieve gedragstherapie goed werkt bij een angststoornis, maar dat voor een depressie ook psychodynamische therapie kan werken” kwam eerder in het artikel aan bod. Hoewel ik een grote pleitbezorger ben van Cognitieve GedragsTherapie (CGT) omdat a) deze zich het meest onderwerpt aan de gold standard van medisch onderzoek en b) deze relatief superieur is tegenover andere gesprekstherapievormen voor tal van psychische aandoeningen (o.m. voor angststoornissen), voer ik zo objectief mogelijk zijn hoog in het vaandel. Ook CGT-onderzoekers maken soms overtrokken claims. Professor emeritus James Coyne bericht heel genuanceerd over waar CGT al dan niet geschikt voor is. Zo zou het volgens hem niet geschikt zijn voor de behandeling van CVS (Chronisch vermoeidheidssyndroom). Zie ook hier: https://www.medischcontact.nl/nieuws/laatste-nieuws/artikel/gezondheidsraad-maakt-draai-over-mecvs.htm

 

Zo berichtte hij recent ook over een studie waaruit bleek dat het relatieve voordeel van CGT tegenover andere gesprekstherapieën voor de behandeling van depressie na twee jaar verdwijnt. Dat antwoord wou ik geven, maar eigen schuld, dikke bult, in het vuur van het interview was ik niet volledig. In mijn boek komt dit wel aan bod in de beoordeling van CGT waarop CBC (Cognitive-Behavioral Coaching) gebaseerd is. Een studie uit 2017 laat zien dat CGT zelfs niet de voorkeurbehandeling is voor depressie omdat er therapievormen zijn die beter werken:

 

Problem-solving therapy (d = +0.83) and behavioral activation therapy (d = +0.74) have the largest effect sizes, followed by CBT (d = +0.71)—psychodynamic has an effect size of d = +0.61 (Cuijpers, 2017).

 

 

Op die uitspraak werd ik ‘gepakt’ door Wouter Duyck (van andere ‘experten’ heb ik geen weet), die echter stellingen aan mij toeschreef op twitter die ik nooit deed:

 

·      “u stelt antidepressiva als enige behandeling voor”: dit heb ik nergens gezegd en staat dus ook niet in het interview;

·      “en u suggereert tevens door de keuze voor SSRIs dat die lange termijn dan wel goed is bij antidepressiva”: ik heb nergens deze uitspraak gedaan, ik heb het niet over SSRIs, de suggestie is volledig ontsproten in het brein van Wouter Dyuck;

·      “zeggen dat psychotherapie niet werkt is gewoon fout”: in het interview verwijs ik naar studies over majeure depressie, wat een wezenlijk onderscheid is met milde depressie. Ik heb dus nergens een algemene uitspraak gedaan dat psychotherapie niet werkt;

·      “de door u zo bejubelde psychiatrie”: dit is gewoon postsierlijk, zie mijn artikel “ernstige psychiater gezocht” op www.skepp.be. Wouter Duyck heeft er wellicht meer last mee dat ik kritiek geef op psychologie als ruim vakgebied, en psychoanalyse en Lacaniaanse psychoanalyse (nog altijd een grote vakgroep aan de UGent) in het bijzonder. Misschien is hij in zijn spreekwoordelijke wiek geschoten omdat hij vakgroepvoorzitter is en ik hem daar al een tijdje mee confronteer.

 

Over deze verkeerde voorstelling van feiten kunnen we verschillende hypotheses maken. Zo kan het ofwel (a) bewuste framing zijn om mij te beschadigen (ik zou dit hallucinant vinden en getuigen van weinig ethiek), (b) ofwel in een kwade bui geschreven zijn, ofwel (c) het gevolg van onzorgvuldigheid (maar het bleef maar voortgaan, dus ook deze hypothese lijkt onwaarschijnlijk). Er zijn natuurlijk nog andere mogelijkheden zoals egokwesties maar die hypotheses laat ik aan de lezer over.

 

Hier een bloemlezing van zijn ad hominem aanvallen op mij (ik heb mij ook eens laten gaan toen hij stelde dat evolutionaire psychologie onzin is ;-) ).

 

U begrijpt het verschil dus echt niet

dat wordt alleen in de opleiding vertaler-tolk gedoceerd

Man man (denigrerend)

U *bent* geen expert psychotherapie

dan moet de leek zich onthouden van een mening

De Waarheid volgens Vermeren

zonder enige vorming terzake

 

En tenslotte trok hij mijn oordeelsvermogen in twijfel omdat ik in een commercieel bedrijf werk. Zeer voorspelbaar allemaal, maar niet inhoudelijk. Toch verrassend van uit academische hoek, ook al heb ik hem wel vaker zien fulmineren (ook tegen collega academici) op twitter. 

 

Feit is natuurlijk dat ik terug-geprovoceerd heb door hem te vragen waarom hij als vakgroepvoorzitter niet optreedt tegen de groep Lacaniaanse psychoanalysten aan de UGent, een feit dat ik als een schandvlek op hun blazoen beschouw. Op mijn kritiek op Lacaniaanse psychoanalyse aan de UGent antwoordde hij trouwens met verwijzing naar een reeks studies over psychodynamische therapie. Dat is echter niet hetzelfde. Psychodynamische therapie is de moderne vorm van psychoanalyse, zij het in een aanvaardbaarder label of verpakking zo je wil.

 

Ik ga hier nu verder op de inhoud in.

 

‘Psychodynamische therapie werkt wel, zie de JAMA-studies’

De titel hierboven is een samenvatting van de stelling van Wouter Duyck. Wel, over die psychodynamische therapie heb ik overigens uitvoerig gecorrespondeerd, onder andere met hoogleraar Scott O’ Lilienfeld (enkele van zijn veelzeggende papertitels: ‘Can psychology become a science?’ uit 2010 en ‘Psychological treatments that ause harm’ - 2007). In tegenstelling tot CGT, waar men vaak met duidelijke protocollen werkt, en zelfs randomisatiestudies opzet met de onderdelen van het protocol (bijv. voor angst blijkt het blootstellingsonderdeel het herstel in gang te zetten), is het totaal onduidelijk wat de ingrediënten van de psychodynamische therapie zijn. Er wordt meestal niet gewerkt met protocollen, beoefenaars bedienen zich van wollige en nietszeggende termen als “holistische” benadering, of “eclectisch” werken. Wie de kritieken leest op die studies, komt tot onthutsende vaststellingen, zoals dat meta-analyses een totaal verkeerde categorisatie van therapieën toepasten, waarbij therapievormen van de “school” van CGT werden ondergebracht in de categorie “psychodynamisch”. Dan bleken ze plots gelijkwaardig te zijn. Ook dit beschreef ik uitgebreid in mijn boek. De relevantie voor mijn boek is dat net zoals in de klinische psychologie er mensen zijn die blijven beweren dat elke therapievorm even effectief is (dit staat bekend als het zogenaamde Dodo-Bird effect), er een aantal mensen zijn die beweren dat alle vormen van coaching werken. Ik fileer het Dodo-Bird verdict en concludeer dat het voor de meeste aandoeningen niet klopt. Om mijn eigen conclusie te toetsen en contacteerde ik zelfs een professor waarvan ik dacht dat hij het Dodo-Bird verdict verdedigde. Beide kampen lezen en beide kampen consulteren, meer kan je niet doen denk ik om als wetenschapsschrijver zorgvuldig te zijn. 

 

Zie wat Scott O Lilienfeld mij in 2011 mailde toen ik hem mijn kritiek op psychodynamische therapie voorlegde:


“(2)    In the case of psychotherapy, defining what constitutes a placebo effect is quite tricky – see Hollon and DeRubeis on this issue.  If one includes the nonspecific effects of hope, motivation, demoralization, etc. (ala Jerome Frank), then yes, much of the effects of psychotherapy, including psychodynamic therapy, are due to placebo – but many would argue that effective therapy harnesses such nonspecific effects.  For example, depression in particular appears to be a disorder of demoralization and dampened reward responsivity (and the physiological data support this view), so should a procedure that increases hope be deemed a placebo in the case of depression? The issues here are quite complicated conceptually.

(3)    You may well be correct, however, that psychodynamic therapy doesn’t offer much above and beyond such nonspecific effects; at this point, the literature doesn’t permit a clear-cut conclusion.  My vote would be similar to yours, but the data aren’t there to resolve the issue. 

(4)    My only hesitation here is that many modern psychodynamic therapists incorporate behavioral procedures in their work; for example, short-term anxiety-provoking psychodynamic therapy is a lot like systematic exposure, and even those psychodynamic therapists who don’t use formal exposure per se often encourage their clients to confront stimuli they’ve avoided (even Freud talked about “working through” and he encouraged his phobic clients to confront what they feared).  So distinguishing psychodynamic therapies from at least some behavioral and cognitive-behavioral therapies, although generally quite straightforward, is probably not always extremely easy in practice.  At least in the U.S., fewer and fewer therapists are still practicing orthodox psychoanalysis.  They are still out there, to be sure, especially in cities like New York, Boston, and San Francisco, but they will becoming rarer in the next generation….”

 

In reactie op de aanval via twitter, kreeg ik steun, onder andere onder de vorm van papers die mij werden toegestuurd door andere wetenschappers. In een raar moment van zelfkritiek schreef Patrick Luytten, psychoanalyticus aan de Ugent ondermeer dit in zijn artikel getiteld: “Unholy Questions About Five Central Tenets of Psychoanalysis That Need to be Empirically Verified” (2015, Psychoanalytic Inquiry):

·      “core ideas in psychoanalysis …/… have a rather shaky conceptual and empirical foundation”;

·      “psychoanalysis currently consists of different schools of thoughts or psychologies, each with their relatively unique assumptions (Pine, 1988)”;

·      Hij heeft het over de “theoretische taal” van psychoanalyse: “On closer examination, these explanations are often sophisticated, metaphorical, and circular descriptions, rather than true explanations.” Hij noemt dit de “language of poetics” en contrasteert dit met “the language of schematics – the language of empirical science”. Hij stelt dat psychoanalysten quasi uitsluitend de taal van de poëten spreken; 

·      Hij stelt dat het dan ook weinig zin heeft om bijvoorbeeld onderzoek te doen in het brein, waar concepten (lach niet) zoals ego, id, superego, selfobjects, projective identification, objet petit a, the Symbolic, anala fixatie, splitting enkel maar behoren tot “the world of poetics”;

·      Hij wijst ook op empirische vaststellingen die een aantal theorieën uit de psychoanalyse duidelijk verwerpen:

o   “there is no such thing as a state of primary narcissism or an autistic stage”;

o   “many psychoanalytic accounts of defense-related processes, such as splitting or conversion” are rendered “rather implausible because they are (a) too simplistic, because there are based on sketchy and often obsolete models of the mind and the brain; and (b) descriptive rather than explanatory, because of their roots in metaphoric language”;

o   “conversion”…/… “is rooted in an obsolete model of the mind”;

·      “Traditionally, there has been little relationship between theory and technique within psychoanalysis” en “In fact, traditional psychoanalytic technique has changed very little since Freud’s writings”. Erger wordt het wanneer hij toegeeft: “Because of a lack of systematic research, and the blunt refusal to conduct such research within many psychoanalytic circles, analysts know very little about the relationship between theory and technique, and therefore psychoanalytic therapists continue to be involved in superstitious behavior (Fonaty, 2010) with regard to technique – behavior that is at best unrelated to outcome and at worst negatively related to outcome, but is repeated because it is believed to have a positive influence on outcome.”

·      Wanneer bepaalde auteurs nieuwe technieken in trachtten te voeren, dan werden zij beschuldigd van “developing treatments that cannot be considered to be psychoanalytic and, thus, of betraying the psychoanalytic doctrine” (doctrine dus!);

·      Hij geeft ook, net als Scott O Lilienfeld betoogde, impliciet toe dat die aanpakken in psychoanalyse of psychodynamische varianten geen zuivere psychoanalyse meer zijn: “In reality, though, people know that effective therapists are eclectic in orientation and flexibly use various techniques, often from different therapeutic orientations (Goldfried et al., 1998)”;

 

En als klap op de vuurpijl: “research does not support a qualitative distinction between psychoanalysis proper and psychodynamic therapy, in terms of either techniques or outcomes (Kächele, 2010).”

 

Luytten probeert schattingen te geven voor de effecten als volgt:

“theory-specific interventions (such as transference interpretations) explain only about 15% of the variance in outcome”

“Other factors that interact with each other to explain outcome include so-called common factors (e.g., providing support; 30%), expectancy and placebo effects (15%), and extra-therapeutic factors (35-40%; e.g., spontaneous remission, positive changes in patients’ lives)”.

 

Hij denkt zelfs dat het zogenaamde dodo-bird effect (dat ik ook bespreek in mijn boek) dat therapeutische gelijkwaardigheid bepleit, wellicht bestaat uit “changes in this capacity to reflect upon and make sense of one’s own experiences”, met andere woorden, dat dit de “common factor” zou zijn die de effecten van de meeste bonafide behandelingen verklaart.

 

Hij wijst op de problemen met diverse theoretische concepten binnen psychoanalyse, ondermeer hoe Lacan in 1949 dacht over narcisme (mirror stage), de relatie met de “Andere” of hoe psychose volgens Lacan wees op een mislukken om te relateren aan “The Symbolic”. Hij stelt: “Several strands of research in behavior genetics have cast strong doubts on psychoanalysis’s emphasis on the (early) environment. Estimates of heredity for most behaviors, attitudes, and disorders hover around 40-60% (Kendler, 2013, Plomin et al., 2013).”

 

Ook de hechtingstheorie passeert de revue, waarbij hij (eindelijk?) toegeeft dat er haast geen verband is tussen hechtingsstijlen op jonge leeftijd en op latere leeftijd en hoe zelfs de genetische opmaak van kinderen het ouderlijk gedrag beïnvloeden. Ook hier verwijst hij naar ongeveer 40% heridity (h2) voor hechtingsstijlen. Representaties, splitting, transference, penisnijd, oedipuscomplex… als al deze begrippen onzin blijken en niet bestaan zoals hij over de meesten stelt, wat blijft er dan nog over van de psychoanalytische theorie? Het wordt zo stilaan een theory of the gaps – een theorie die alleen maar speculeert over de zaken waarover nog geen empirisch onderzoek bestaat.

 

Het is wel cynisch dat hij na zulk een eigen zelfanalyse van zijn psychoanalytische school stelt “But all is not lost”. Hij stelt zijn hoop blijkbaar op epigenetische effecten, een nieuwe hype waarop de kritiek ook begint aan te zwellen. Tenslotte besluit hij zijn artikel met een bedenking dat psychoanalysten wellicht niet “on the right track with their explanatory models” zitten. “Assumptions concerning the importance of oral, anal, phallic, and oedipal stages, for instance, remain largely untested, although they are still considered to be the shibboleth of psychoanalysis for many.”

Al met al toch een moedige zelfreflectie. 

 

Ik deel dus mijn kritiek op psychoanalyse en psychodynamische therapieën met vele artsen, psychologen en filosofen: het theoretisch kader is onzin, en soms zelfs gevaarlijk (bijvoorbeeld om de schuld bij “koude” ouders te leggen). Dat Wouter Duyck dit als zelfverklaard skepticus blijft verdedigen is een groot probleem. 

 

 

“Peer review is de essentie van evidence-based werken”

 De suggestie van Wouter Duyck dat alles wat in peer-reviewed artikels verschijnt, sowieso evidence-based en dus betrouwbaar is, is volstrekt onjuist. Er verschijnen enorm veel tijdschriften, vaak van problematische kwaliteit, en zelfs binnen de bonafide en high-ranked tijdschriften werkt peer-review niet perfect (maar we hebben nog geen beter systeem). Het is ook een verkeerde voorstelling van wat wetenschap hoort te zijn en is: wetenschap is een tegensprekelijk debat en er bestaat bijna nooit algehele consensus onder wetenschappers. Zelfs het debat zelf raakt soms verhit, wetenschappers zijn ook maar mensen. Wetenschappers zijn het inderdaad zelden helemaal eens met elkaar (de evolutietheorie is daar een van de weinige uitzonderingen op). Er wordt dan ook heel wat kritiek gegeven, ook op artikels die de ronde van peer-review gepasseerd zijn en dus gepubliceerd zijn. Het leidt zelfs vaak tot terugtrekkingen (zie bijvoorbeeld retractionwatch.com) omwille van fouten, vergissingen, verkeerde methodes en ja… ook fraude.

 

De laatste tijd liggen meta-analyses onder vuur (ook James Coyne die grote expertise heeft in meta-analyses, doet aan dit debat mee): er is een proliferatie van meta-analyses, maar ook daar kan men fouten maken. In mijn boek som ik de fouten op waarvoor wetenschappers waarschuwen. Een goed uitgevoerde meta-analyse behoort tot de hoogste klasse van bewijsvoering (meest betrouwbare), maar slecht uitgevoerde meta-analyses zijn talrijk en geven bepaalde theorieën een onterecht aura van betrouwbaarheid.

 

Ik bespreek in mijn boek overigens diverse problemen met meta-analyses, iets wat Wouter Duyck op twitter ook al niet zinde. Maar hier komen een aantal studies die de problemen met bepaalde meta-analyses in psychologie en medische papers onderzochten:

 

Banks GC, Kepes S, McDaniel MA. Publication bias: A call for improved meta-analytic practice in the organizational sciences. International Journal of Selection and Assessment. 2012; 20(2):182–97. https://doi.org/10.1111/j.1468-2389.2012.00591

 Field AP, Gillett R. How to do a meta-analysis. British Journal of Mathematical and Statistical Psychol- ogy. 2010; 63(3):665–94. https://doi.org/10.1348/000711010X502733 PMID: 20497626 

 Fanelli D, Costas R, Ioannidis JP. Meta-assessment of bias in science. Proc Natl Acad Sci USA. 2017. https://doi.org/10.1073/pnas.1618569114 PMID: 28320937 

Fanelli D. “Positive” results increase down the hierarchy of the sciences. PLoS ONE. 2010; 5(4): e10068. https://doi.org/10.1371/journal.pone.0010068 PMID: 20383332

 Lane DM, Dunlap WP. Estimating effect size: Bias resulting from the significance criterion in editorial decisions. British Journal of Mathematical & Statistical Psychology. 1978; 31:107–

 Nuijten MB, van Assen MALM, Veldkamp CLS, Wicherts JM. The replication paradox: Combining studies can decrease accuracy of effect size estimates. Review of General Psychology. 2015; 19 (2):172–82. https://doi.org/10.1037/gpr0000034

 van Aert RCM, Wicherts JM, van Assen MALM. Conducting meta-analyses on p-values: Reservations and recommendations for applying p-uniform and p-curve. Perspectives on Psychological Science. 2016; 11(5):713–29. https://doi.org/10.1177/1745691616650874 PMID: 27694466 

 

Een nieuwe studie die “under peer review” is, ging zelf verder, en probeerde eens de resultaten van 33 psychologischemeta-analyses te reproduceren die in totaal 500 “primary studies” omspanden. Enkele resultaten:

“Across all meta-analyses we estimated the chance of any randomly chosen primary

study effect size being irreproducible to be 37%.“ “We found that 39% of all outlier effect sizes were irreproducible, whereas for non-outlier effect sizes it was 49%.”

Maar het ergste: “Of the 500 reported primary study effect sizes, almost half (224) could not be reproduced, and 30 out of 33 meta-analyses contained effect sizes that could not be reproduced”.

 

Bron: Maassen, E., van Assen, A.L.M., Nuijten, M.B., Olsson-Collentine, A., Wicherts, J.M. (in press). Investigating the Reproducibility of Meta-Analyses in Psychology. 

 

  

Het is niet dat ik Wouter Duyck niet waardeer. Ik waardeer hem op de domeinen waarover hij zelf expertise heeft. Zo consulteerde ik hem voor mijn boek bijvoorbeeld over een van de controverses in de psychologie over IQ verschillen tussen populaties en hij nam de verdediging op van Richard Lynn – iemand die als extreemrechts en racistisch wordt beschouwd door velen. Ik heb voor- en tegenstanders van zijn hypothese over raciale en sekseverschillen gelezen en geconsulteerd, maar ben zelf tot een andere conclusie gekomen dan Wouter Duyck leek te verdedigen. Dit is wat Duyck aan mij schreef op 27/2/2018:

“persoonlijk vind ik dat Lynn er niet over gaat. Langs de andere kant vind ik het niet verstandig van hem om de discussie zo halsstarrig per se op die groepsverschillen te willen voeren. Dat besmet het construct en vele waardevolle andere zaken. Puur rationeel heeft hij gelijk vind ik maar als je wéét dat andere mensen niet zo rationeel denken kan je het ook vermijden denk ik (wat op zich natuurlijk wel een vorm van zelfcensuur is)….”

De onderzoeken van ondermeer David Reich verschaffen in mijn opinie de hardste en beste bewijzen dat de traditionele indeling in rassen volgens uiterlijke kenmerken of geografische locaties geen zin heeft en dus ook dat raciale IQ-verschillen niet zullen bestaan of verwaarloosbaar klein zijn. Duyck stelt dat ik mij als non-expert niet hoor uit te spreken (ik doe dit alleen maar door verwijzing naar domeinexperten), maar de vraag is of hij wel een expert is? De man heeft ongetwijfeld veel gepubliceerd en als co-auteur meegewerkt aan publicaties. Van de 109 peer-reviewed publicaties die hij zelf vermeldt op zijn website http://www.wouterduyck.be gaat geen enkele over praattherapie. Hij heeft meegewerkt aan één meta-analyse.  Ik kon zijn CV niet op zijn website vinden (ondanks rubriek Publicaties en CV) nergens vinden, maar hij presenteert zich niet als klinisch psycholoog (niet verwonderlijk met zijn publicaties). In één tweet gaf hij toe zelf geen expert te zijn inzake psychodynamische therapie. 

 

Het is dus ook logisch dat ik hem niet consulteerde inzake therapie, omdat hij daar zelf geen expert noch onderzoeker in is. Ik denk dat ik al relatief goed in staat ben om academische papers te lezen, en waar het boven mijn petje gaat, contacteerde ik statistici, psychometrici of vakspecialisten.

 

Wat zit er dan achter die verdraaiingen en ad hominems die ik als hoogst unfair beschouw? Is hij lastig op mij voor mijn artikel over nudging dat op de website van SKEPP verscheen? Is hij boos omdat we al vaker op het nageltje van de afdeling Lacaniaanse psychoanalysten aan de UGent klopten? Zou hij een debat met Maarten Boudry aandurven? 

 

Ik kan hier veel hypotheses over maken, maar dat heeft weinig zin. Het speelt geen rol, zijn negatieve framing en gespin is gewoon niet fair. Het is allesbehalve fijn dat mijn woorden worden verdraaid, mij bedoelingen worden toegedicht of op de man, mijn opleiding in plaats van op de inhoud te spelen. Gelukkig zijn er professoren die mij aanmoedigen en mij stimuleren (sommigen vroegen zich in mails aan mij af wat hem bezielt).

 

Does Alice Eagly really reject feminist ideology to study sex/gender differences?

I criticized Alice Eagly in my book in several paragraphs. Eagly is a professor of psychology who has devoted her career to advancing female careers, but was also a long-time believer of the Blank Slate view or the Standard Social Science Model. She (co-) developed both Social Role Theory and Biosocial Theory. In the latter theory (Wood & Eagly, 2002), she accepted biological sex differences such as the greater upper-body strength, height, and speed found in men, and women’s childbearing and nursing behavior. However, she did not let go of her idea that ‘socially constructed perspectives’ play a large(r) role. Someone drew my attention to an opinion paper she published in 2018 and told me that in it Eagly had admitted that her scientific work was inspired by (feminist) ideology. If true, she would be one of a few famous scientists to have admitted their mistake, and I would owe her my deepest respect. So, I set out to read the paper, but could not find any trace of her admitting a mistake. What is true is that she criticizes ‘feminist psychologists’ who have denied three possible ‘other’ causes of female disadvantage:

·      Self-construals (how people think of themselves, e.g. on average, women tend to think of themselves as more interdependent, whereas men tend towards more independent);

·      Personal goals that guide individual choice (e.g. women place more importance on communal goals);

·      Biological causation of sex differences and female disadvantage.

 

Although I was surprised when she wrote “I maintain that feminism has narrowed its focus mainly to the E(nvironment)” (2018, p. 878), Eagly commits the same mistakes as before. For example, she refers to the erroneous view that “the great majority of sex differences are small in magnitude” spread by Hyde and others. On April 8, 2019, Marco Del Giudice, David A. Puts, David C. Geary, and David P. Schmitt posted a very interesting article regarding the origins of sex differences on the website Psychology Today (see references below) refuting many of the unfounded criticism of biological differences. They pointed to several flaws in the research papers that state that sex differences are small in magnitude, e.g.:

·      Many studies did not include enough information to calculate sex differences, did not calculate them (even if they had the data), or removed them as “a nuisance;

·      Due to measurement error, the size of sex differences is often… underestimated (!) and “typically increases by 10-20% after simple corrections, and may almost double when using more sophisticated syntheses;

·      The studies include comparisons that are not informed by evolutionary biology or evolutionary psychology, two disciplines that can help “researchers know where to look and understand how and such differences fit into the broader patterns found across species

I recommend reading the entire article, as it nicely complements the argumentation in my book. One of their strongest arguments is that many behavioral sex differences found in humans are very similar to those of many animals, yet those animals don’t have “gender socialization regimes like ours” (In 1871 and 1872 Darwin had already pointed out the obvious idea that we descended from a common ancestor and that the anatomy and physiology of humans showed continuity with other mammals).

 

Eagly seems to be wrestling a lot with the idea that biological influences play a role because, on the other hand, she now does acknowledge two ‘biologically based’ differences that I mentioned in my book (chapter on evolutionary psychology): boys’ greater surgency versus girls’ greater effortful control which are manifested in childhood toy and activity preferences. She points to two ‘biological’ suspects: early androgens in boys and the inherent inequality in sex chromosomes between XX and XY individuals. Eagly now even defends biological scientists who “typically do not assume that behavioral sex differences are in simple fashion biologically ‘hardwired’” (p. 882).

 

To her credit, she also ‘admits’ that there is obvious progress being made towards gender equality in the United States. She gives several examples and even courageously refers to 2010 (!) research showing that female candidates for research jobs had “a better chance of being interviewed and receiving offers than did male job candidates” and 2015 research that “academic hiring found a strong favoring of women over equally qualified men in STEM” (p. 879).

 

In 2019, Eagly and her colleagues meta-analyzed the evolution of gender stereotypes. The meta-analysis revealed that 

(a)   women are increasingly (!) described as more communal than men;

(b)  there is no change in perception of female agency;

(c)   belief in female competency has increased over time.

 

The finding that women are increasingly viewed as more communal is not explained by the more plausible evidence-based explanation I offer in my book: in countries where women have more freedom of choice thanks to increasing income and independence, they choose more communal (people-oriented) jobs. This can be parsimoniously explained to a large extent by the biological innate preferences (people orientation). Instead, Eagly and her colleagues again explain this finding as mainly following “from its being the strongest gender stereotype.” This gender stereotype has “crowded them (i.e. women) mainly into jobs emphasizing social skills and social contribution.” In my opinion, using the wording “crowded them” suggests no free choice at all. Moreover, when considering that women have taken on more agentic roles such as lawyers and managers, Eagly et al. still believe it is “internal segregation” that “puts them into the more communal variants of these roles” (2018, p. 11).

 

I agree with her that “political ideology can become a stultifying straightjacket in relation to research” (2018), but it seems she is still partly unaware of her own feminist straightjacket. 

 

PS: in a recent paper, Pasterski et al. (2015) found that ‘mini-puberty’ (from birth to 3 months) produces postnatal androgens, which are significant predictors of increased masculine (e.g. desire to play with cars, trains, or airplanes) and decreased feminine behavior (e.g. playing with dolls).

 

Sources:

 

Eagly, A. H. (2018). The shaping of science by ideology: How feminism inspired, led, and constrained scientific understanding of sex and gender. Journal of Social Issues74(4), 871-888.

 

Eagly, A. H., Nater, C., Miller, D. I., Kaufmann, M., & Sczesny, S. (2019). Gender stereotypes have changed: A cross-temporal meta-analysis of US public opinion polls from 1946 to 2018. American psychologist. (Online First Publication on July 18, 2019).

 

Del Giudice, M., Puts, D.A., Geary, D.C., Schmitt, D.P. (2018). Behavior: Eight Counterpoints

Disagreements and agreements on the origins of human sex differences. Psychology Today.

https://www.psychologytoday.com/intl/blog/sexual-personalities/201904/sex-differences-in-brain-and-behavior-eight-counterpoints .

 

Pasterski, V., Acerini, C. L., Dunger, D. B., Ong, K. K., Hughes, I. A., Thankamony, A., & Hines, M. (2015). Postnatal penile growth concurrent with mini-puberty predicts later sex-typed play behavior: evidence for neurobehavioral effects of the postnatal androgen surge in typically developing boys. Hormones and Behavior69, 98-105.

 

Where does 'right wing' versus 'left wing' stem from?

Where does 'right wing' versus 'left wing' stem from?

I am quite convinced this can be traced back to our evolutionary past. We are social animals, always wanting to belong to a coalition. This phenomenon is dubbed as coalition(al) psychology by evolutionary psychologists. Another way of describing this phenomenon is in-group versus out-group bias. Read an excerpt of my book here: