Is evolutionaire psychologie werkelijk onwetenschappelijk? (neen)

Re: “Zijn biologische sekseverschillen wetenschappelijk bewezen?”

Als decennialang lid van SKEPP werd ik recent geconfronteerd met een reeks Whatsapp berichten in een grote groep waarvan ik deel uitmaak, e-mail (eveneens in een nog grotere groep waar ik deel van uitmaak) en enkele blogposts. Hieruit bleek dat enkele mensen kritiek hebben op het vakgebied van de evolutionaire psychologie en de tussenkomsten van Griet Vandermassen in het bijzonder. Nu heb ik geen moeite met kritiek – ik probeer systematisch beide kanten te lezen zoals uit mijn artikels en boeken blijkt – maar het moet wel fair blijven. Ik zal niet ingaan op verdachtmakingen die jammer genoeg werden geuit en waartegen ik mij verzette.

De dame die inhoudelijke argumenten afleverde is Loes Stukken, een psychologe die een doctoraat behaalde en volgens de gegevens aan de KULeuven voornamelijk onderzoek doet naar de wijze waarop mensen informatie categoriseren. Zij is co-auteur in 8 publicaties (bron: researchgate) en worden weinig geciteerd (27 in totaal volgens researchgate, 29 volgens Google Scholar), wat enkel relevant is om te begrijpen dat zij geen experte is inzake evolutionaire psychologie. Mijn palmares ziet er uiteraard nog magerder uit, als niet-psycholoog was ik auteur in één artikel en co-auteur in een ander, behalve op vlak van citaties (in totaal 78 citaties, bron Google Scholar op 26/6/2023). Ook ik beschouw mijzelf niet als een expert in evolutionaire psychologie, maar heb mij wel erg verdiept in de materie voor mijn boeken en mijn opleidingen. Maar kijkt u vooral naar de inhoudelijke argumenten en laat u niet verblinden door autoriteitsargumenten, stromanargumenten enzovoort.

Concreet gaat het over volgende blogs:

https://medium.com/@loes.stukken/zijn-biologische-sekseverschillen-wetenschappelijk-bewezen-a2a5e9c86eb0

De teneur van haar drie eerste blogs is dat sekseverschillen niet aangeboren zijn, of minstens dat er met de gebruikte methoden niet kan aangetoond worden welke of in welke mate verschillen biologisch zijn en welke niet. EP wil onderzoeken of en waarom er eventuele sekseverschillen zijn, en tot nu toe dacht en denk ik dat ze daar zeer goed in geslaagd zijn. Er is bovendien heel veel convergerend bewijs uit andere onderzoeksdomeinen, maar daar kom ik later op terug.

Zulke beweringen geven mij aanvankelijk altijd een schok, ook wel bekend als het ongemak dat gepaard gaat met cognitieve dissonantie. Ik heb geleerd dit te laten voorbij gaan om vervolgens trachten objectief te reageren. Het ongemak spruit natuurlijk voort uit het feit dat ik voor mijn boek A Skeptic’s HR Dictionary (ASHRD) zelf heel wat literatuuronderzoek heb gedaan en dat ik concludeerde dat er overvloedige evidentie was voor sekseverschillen, en nog veel meer voor Evolutionaire Psychologie. Zou ik dan toch verkeerd zijn? Het zou niet de eerste keer zijn dat voortschrijdend inzicht mij noopte tot afscheid nemen van bepaalde theorieën en modellen. Sommige waren niet moeilijk, ik schreef zelf al over die gewijzigde inzichten in mijn boek De HR-ballon in 2006 en dus nu recent in 2019 in ASHRD.

Ik neem u mee op mijn tocht naar een beoordeling van de stukken van Loes. Ik citeer passages om er vervolgens commentaar op te geven.

 

Het begint eigenlijk al problematisch, met name de definitie over evolutionaire psychologie (EP) in de eerste (!) zin van deel 1:

 “De evolutionaire psychologie houdt zich in navolging van de evolutionaire biologie bezig met het uitzoeken hoe psychische kenmerken en verschillen in deze kenmerken door evolutie tot stand kwamen.”

 

Deze beschrijving is helaas niet juist. EP bestudeert expliciet voornamelijk de “universele architectuur van het menselijke brein”. Anders dan bijvoorbeeld differentiële psychologie of de psychologie van de individuele verschillen is EP dus gericht op de universele kenmerken. Meer nog, de belangrijkste EP wetenschappers stellen dat net zoals we twee ogen, benen, armen, één lever, één hart hebben, met dezelfde functies, we er ook kunnen van uitgaan dat onze breinen ook universeel zullen zijn en er dus ook in grote mate een ‘universele psychologie’ zal zijn. Dit is volgens EP het gevolg van evolutie door natuurlijke selectie. Er zullen net als bij andere dieren (denk aan stokstaartjes die van nature reageren op schaduwprofielen van voor hen gevaarlijke vogels, maar niet op andere schaduwprofielen) “voorgeprogrammeerde kennis over de wereld” in onze “breinprogramma’s” zitten. EP richt zich op het waarom we bepaalde dingen doen, niet hoe.

 

Daarbij stellen John Tooby en Leda Cosmides (2005, blz. 13) dat het brein eigenlijk een soort van rekenmachine is (“computational machine”) omdat natuurlijke selectie een relatie tussen informatie en gedrag zal hebben geschapen, waarbij net zoals bij andere dieren er een enorme set aan heuristieken of vuistregels zich in ons brein zal hebben gevestigd. Dit zijn bepaalde circuits die worden geactiveerd, te vergelijken met bijvoorbeeld het pijncircuit in het brein en het beloningscircuit. Een eenvoudig voorbeeld is het feit dat wij redelijk uniek zijn, samen met andere mensapen, in het waarnemen van 3 primaire kleuren en ongeveer 160 kleurenmengsels. Die waarneming is sowieso een combinatie van de drie soorten kegeltjes in het centrum van onze ogen die zenuwimpulsen geven aan onze hersenen en hoe onze hersenen dit vervolgens verwerken: onze hersenen komen tot de ‘ervaring’ van kleur. Het feit dat 1 op de 12 mannen en maar 1 op de 250 vrouwen kleurenblind zijn, is overigens geen psychologisch verschil, maar een afwijking op het X-chromosoom (bron: oogvereniging.nl en oogartsen.nl).

 

De laatste jaren besteedt EP echter ook aandacht aan verschillen tussen individuen, biologische geslachten en zelfs groepen. Het klopt dat EP daarbij hypotheses doet dat net als bij andere dieren er psychologische verschillen zullen zijn tussen mannen en vrouwen en deze door middel van diverse wetenschappelijke methoden tracht te verifiëren. De manifeste verschillen tussen mannenlichamen en vrouwenlichamen, zoals lichaamslengte (10% verschil tussen de ‘statistisch gemiddelde man’ en de ‘statistisch gemiddelde vrouw’), gewicht (20% hoger bij mannen), bovenlichaamskracht (mannen zijn gemiddeld 2x zo sterk), diepere stem enz. Het is dus niet onlogisch te concluderen dat er psychologische verschillen tussen mannen en vrouwen kunnen zijn, bijvoorbeeld in strategieën om partners te vinden, zich voort te planten, seksuele jaloezie enzovoort. Wie beweert dat de mens als enige soort zou ontsnappen aan dergelijke geëvolueerde verschillen in het brein, maakt een sterke claim, en sterke claims vergen nu eenmaal sterke bewijzen. De claim dat er verschillen tussen mannen en vrouwen zijn, is namelijk geen sterke claim, maar een logische, op basis van de kennis van de biologie van andere dieren, met name zoogdieren. Als Charles Darwin voor Loes Stukken dan toch als een voorbeeldig wetenschapper geldt (die overigens zijn theorie niet op basis van experimenteel onderzoek of computationeel onderzoek deed, maar louter op observationeel onderzoek deed – zie later), dan moet gezegd dat Darwin al in 1971 (Descent of Man) een groot deel van zijn boek wijdde aan seksuele selectie door ‘vrouwelijk keuze’. Hij veronderstelde toen nog dat mannetjes vaak ‘costly signals’ tentoon spreidden om vrouwtjes te lokken, maar ondertussen weten we dat het vaak om ‘honest signals’ gaat: eerlijk signalen over genetische kwaliteit dus.

 

EP wordt door EP-wetenschappers trouwens beschouwd als een onderdeel van evolutiebiologie, die op zich verder bouwde op sociobiologie. Een woordje uitleg hierover is misschien gepast. Sociobiologie net als EP gebruiken als verklaringsniveau hoe genetisch materiaal aan de volgende generatie wordt doorgegeven. De ideeën van Nobelprijswinnaar Niko Tinbergen zijn nog steeds relevant als richtsnoer. In 1973 schreef hij een wetenschappelijk artikel waarin hij vier problemen (blz. 411) identificeert waarom dieren (of mensen) zich gedragen zoals ze zich gedragen: oorzakelijkheid (causatie), overlevingswaarde, evolutie en ontogenie. Wanneer wetenschappers gedrag proberen te verklaren kunnen 4 soorten vragen stellen over de oorzaken van het gedrag, en zij vertegenwoordigen allen een ander ‘niveau’ van verklaring:

 

 1. (Causatie) Wat is de proximale (of kortetermijn of mechanistische) oorzaak van een specifiek gedrag of gedragspatronen? Soorten 'bezitten' niet alleen bepaalde structurele en fysiologische kenmerken, ze bezitten ook gedragskenmerken, zoals instincten. Deze gedragingen hebben een speciale functie, vaak als gevolg van aanpassingen (adaptaties).

2. (Ontogenie) Wat is de ontogenetische (of ontwikkelings-) oorzaak van dat specifieke gedrag? Is het gedrag voorgeprogrammeerd (aangeboren of eerder 'ready-to-be-activated') of is het aangeleerd, bijvoorbeeld door observatie? Staat het onder invloed van omgevingsvariabelen? Verandert het gedrag tijdens de ontwikkeling? (blz. 424-425)

3. (Evolutie) Wat is de fylogenetische oorzaak van dat specifieke gedrag? Deze vraag traceert het ontwikkelingspad of onze afstamming, bijvoorbeeld, hoe is een soort verwant door afstamming van een gemeenschappelijke voorouder? (DNA onderzoek veroorzaakte hierin een revolutie)

4. (Overlevingswaarde en voortplanting) Wat is de uiteindelijke (of functionele) oorzaak van dat specifieke gedrag?

 

Het is de laatste vraag die interessant is voor sociobiologen en evolutionaire psychologen omdat het gaat over de vraag of een gedrag al dan niet een aanpassing was op een evolutionaire tijdschaal op lange termijn.

 

In het domein van de evolutiebiologie werden een aantal theorieën (hypotheses) gelanceerd, onderzocht én correct bevonden:

  • Kin selection (John Maynard Smith, 1964)

  • Inclusive fitness Theory (William D. Hamilton, die zijn hypotheses onderzocht met experimenten: de belangrijkste bevinding is dat hoe meer genetisch individuën met elkaar verwant zijn, hoe meer ze elkaar helpen)

  • De genetische oorzaak van altruïstisch gedrag (George C. Williams)

  • Wederkerig altruïsme als verklaring waarom wij ook vreemden helpen (Robert Trivers, 1971)

  • Evolutionary Stable Strategies (John Maynard Smith & George R. Price, 1973) die ondermeer computationeel onderzoek op basis van Game Theory gebruikte om te kijken hoe individuën zouden reageren in bepaalde competitieve situaties.

  • De genen als unit van selectie (Richard Dawkins, 1976), een vaak verkeerd begrepen boek omdat mensen enkel de titel lazen, en bijvoorbeeld negeren dat hij later een hoofdstuk over altruïsme toevoegde en een aantal eerdere uitspraken herriep.

  • De evolutie van samenwerking (Robert Axelrod, 1979)

  • Sinds de jaren 80 van vorige eeuw probeert tenslotte ook EP als een subtak van biologie zijn bijdrage te leveren, verder bouwend op het idee van… Darwin dat er gradualiteit tussen de soorten is, de reden waarom we een verbazingwekkende 98,8% van onze genen delen met chimpansees en bonobos.

 

*** 

Een tweede uitspraak is de volgende:

“Dat de mens geëvolueerd is wil nog niet zeggen dat elk gedrag, gedragsverschil of eigenschap dat ook is.”

Door deze uitspraak te doen in een paragraaf over evolutionaire processen, wordt minstens gesuggereerd dat EP deze bewering zou doen. Niets is echter minder waar, want vanaf het prille begin in de jaren 80 gaat EP ervan uit dat ons gedrag een complexe interactie is tussen genen en omgeving. Sommige zaken zullen meer hun oorsprong vinden in genen, anderen in de interactie tussen de twee, anderen dan weer louter door de omgeving. EP probeert expliciet na te gaan of een eigenschap een aanpassing (adaptatie) is, dan wel een bijproduct (by-product), random noise of andere. Kunnen lezen is bijvoorbeeld een bijproduct van ons taalvermogen (een adaptatie).

 *** 

“Als onderzoekspsycholoog verbaas ik me over de nogal vreemde vanzelfsprekendheid waarmee de biologische bepaaldheid van deze sekseverschillen voor waar wordt aangenomen.”

Deze stelling staat haaks op mijn eigen verbazing. Als krantenlezer van De Morgen en De Standaard en regelmatig consument van het VRT-nieuws, verbaas ik me juist al jarenlang over de vanzelfsprekendheid waarmee zowel de media als heel wat sociale wetenschappers juist uitgaan van het omgekeerde: hoe je opvoeding haast alles bepaalt. Enkele recente voorbeelden:

 Een artikel in De Standaard van 7 juni 2023 titelt ‘Hoe gaan we onze zonen opvoeden?’. Volgens Elisabeth Goemans, doctoraatstudent aan de universiteit van Edinburgh is het wereldwijde mannelijk geweld (ook tegen vrouwen) vooral een kwestie van opvoeding.

 Een paar dagen later (10 juni) is het in dezelfde krant opnieuw prijs: An-Sofie Van Parys, postdoc-onderzoeker intrafamiliaal geweld (UGent) stelt tot mijn afgrijzen (zie mijn artikels over de mythe van Geweldloze Communicatie voor SKEPP): “Als je de dynamiek binnen koppels echt wilt veranderen, moet je als maatschappij inzetten op geweldloze communicatie, al vanaf de kindertijd.”

En dan zwijg ik nog zedig over de nonsens die Ariane Bazan (psychoanalytica), Paul Verhaeghe (Lacaniaan) of pakweg Dirk De Wachter regelmatig mogen komen verkondigen zonder kritische tegenstem.

Het tegendeel is waar, er is al decennialang een ontkenning van de menselijke natuur aan de gang, ondanks vorderingen in vakgebieden zoals de gedragsgenetica, hersenonderzoek of boeken zoals het onvolprezen ‘The Blank Slate’ van cognitief psycholoog en Harvard professor Steven Pinker. De drang naar controle en de illusie van de volledige vrije wil is blijkbaar zo sterk dat mensen de invloed van onze genen op onze persoonlijkheid en gedrag liever ontkennen. Ze doen maar.

 *** 

 Een veel ergerlijke stroman-uitspraak is de volgende:

“Evolutionair psychologen gaan er dus bij voorbaat vanuit dat ons psychisch apparaat op een bepaalde manier in elkaar zit en werkt.”

Dit is een erge en unfaire beschuldiging aan het adres van de EP-onderzoekers die wel degelijk proberen op voorhand hypotheses (assumpties genoemd door Loes) te toetsen. Meer nog, de echte top probeert experimenten op te zetten die zowel kunnen falsificeren als bevestigen.

Evolutiebioloog Jerry Coyne (www.whyevolutionistrue.com) wees er op 21 maart 2023 op dat zulke uitspraken zo maar worden gedaan, zonder de EP artikels te lezen en door gratuit te beweren dat de onderzoekers na de feiten verklaringen verzinnen op basis van observaties. Hij wijst er op dat de laatste 20 jaar EP enorm is geëvolueerd en dat EP heeft geleid tot “hele grote aantallen nieuwe predicties én nieuwe ontdekkingen’ over het menselijk brein. Dus de voorspellingen worden a priori gedaan en nadien zorgvuldig gecheckt. Hij verwijst naar de excellente korte essays van laith Al-Shawaf op Psychology Today.

Elders schrijft Coyne: “De les die ik hieruit kan trekken is dat we, in tegenstelling tot de kriticasters van de evolutie psychologie, een behoorlijk deel van ons huidige gedrag kunnen begrijpen door te kijken naar hoe het in het verleden adaptief kan zijn geweest. En dit, inclusief niet-adaptieve atavismen zoals onze liefde voor snoep, is allemaal onderdeel van de evolutionaire psychologie.” (https://whyevolutionistrue.com/2022/11/13/pinker-on-evolutionary-and-nonevolutionary-psychology/). Ik kan overigens het kortfilmpje van 15 minuten door Steven Pinker aanbevelen dat je op die pagina vindt. Hij beschrijft er een aantal experimenten in (wat in tegenspraak is tot beweringen dat EP geen experimenten zou voeren en dat hun methode louter observationeel is). Let ook op zijn uitspraak dat hij kritisch is tegenover mensen die beweren dat alles adaptief is. Inderdaad, gedegen EP wetenschappers doen zo een uitspraken niet en deden zij nooit. Dit beweren is een stroman argument, waarbij je een uitspraak in de mond legt van iemand die deze nooit doet, om vervolgens dit argument te bekritiseren. Netjes is dat niet.

Ik zie het veel psychologen nog niet doen, omdat ze vaak uit zijn op bevestiging. Je zou haast denken dat psychologen zelf niet op de hoogte zijn van de confirmatieneiging (confirmation bias). In tegenstelling tot wat Loes stelt, past het niet aan een echte wetenschapper op ‘assumpties hard te maken’, neen, ze moeten ze proberen objectief te toetsen, wat voorwaar niet makkelijk is voor subjectieve mensen.

Om aan te tonen dat EP niet zo wetenschappelijk is, zeker niet wanneer het psychologische sekseverschillen betreft, neemt Loes dan maar de boeken en opiniestukken van Griet Vandermassen op de korrel, een filosofe die de onderzoeken van wetenschappers beschrijft. En wordt Griet in dat Whatsapp groepje gedist en zelfs vergeleken met complotdenkers en pseudowetenschappers. Nogmaals, netjes is dat niet. Waarom worden geen toppers aangeschreven, bijvoorbeeld de verguisde David Buss (want hij deed het meeste onderzoek naar sekseverschillen, voornamelijk inzake ‘mating’, jaloezie en mannelijk partnergeweld)? Of de door veel SKEPP-ers bewonderde Stuart Ritchie, die zoals ik later zal schrijven, zich verbaast over de ontkenning van man-vrouw verschillen in het brein.

Waarom niet Johan Braeckman aanpakken, een andere SKEPP-er naar wiens co-auteurschap verwezen wordt in de blogs? Of SKEPP-er en arts-journalist Marleen Finoulst, die samen met Dirk Vanderschueren (enocrinoloog en androloog) het boek “De Pikorde. Mannen en testosteron’ schreef. Een paar passages maken meteen duidelijk dat zij anders denken of dachten over ‘biologische sekseverschillen’ (zie de titel):

Bij vrouwen zouden er meer van dergelijke connecties zijn, want het corpus callosum, dit is de grote verbindingsweg tussen linker- en rechterhersenhelft, blijkt gemiddeld groter bij vrouwen dan bij mannen” (blz. 21, let op het woord ‘gemiddeld’, uiteraard)

 “De aanwezigheid van meer testosteron maakt mannen competitiever en dominanter dan de andere sekse”. (blz. 22)

 Over testosteron wordt ook genuanceerd bericht:

Ons gedrag is de resultante van persoonlijkheidskenmerken, sociale en maatschappelijke factoren. Hormonen spelen daarin slechts een beperkte rol: ze kleuren het gedrag.” (blz. 44).

Of de prenatale invloed van testosteron zich doorzet in het latere leven, is veel moeilijker aan te tonen. Tegen die tijd hebben ook opvoeding, culturele invloeden en opvattingen hun werk gedaan.” (blz. 47). Noot: opvoeding heeft blijkbaar haast geen impact, dat heeft het vakgebied van de gedragsgenetica overtuigend en veelvuldig aangetoond (zie bijvoorbeeld ‘Blueprint’ van Robert Plomin – die ook overtuigend aantoont via GWAS studies dat een deel van de omgeving niet losstaat van de genen maar er flink onder invloed van staat door ‘het selecteren en kneden van de omgevingen die bij de genetische aanleg passen’ – vrije samenvatting).

 Toch wordt deze nuance genuanceerd dat het zich op latere leeftijd manifesteert. Er wordt gerefereerd aan het trieste lot van eunuchen en “Tal van grote en kleine studies die het verband tussen testosteron en agressie bevestigen stapelen zich op”.

 

En als uitsmijters:

Verder blijkt dat vrouw-naar-man transseksuelen door het mannelijk hormoon beter gaan scoren op taken die ruimtelijk inzicht vereisen en minder goed worden in verbale communicatie”. “Bij transseksuelen die met mannelijk hormoon behandeld worden neemt ook de neiging tot agressie toe.” (beide citaten blz. 104)

Er zijn veel overeenkomsten tussen mannen en vrouwen, en ze kunnen ook veel dezelfde dingen, maar als het er op aankomt, in noodsituaties bijvoorbeeld, grijpen we allemaal terug naar een geslachtsgebonden voorkeurgedrag.” (mannen gaan meer in de aanval, vrouwen trekken zich meer terug of meten zich een slachtofferrol aan staat er ook) (blz. 124).

 

Ik vind deze nuances steevast terug in ernstige EP onderzoeken.

 

***

Loes Stukken bezorgde mij ook de recensie van Rudi D’Hooghe over het boek van Cordelia Fine (https://www.tijdschriftkarakter.be/de-mythe-van-het-geslachtelijke-brein/) en stelde dat zij zich wel kon vinden in de kritiek. Hierover kan ik kort zijn: het boek “Testosterone Rex” van Cordelia Fine dat hij zo bejubelt, is door tal van wetenschappers onder de loep genomen en bekritiseerd. Er werd selectief geciteerd, belangrijke meta-analyses werden niet besproken maar in een voetnoot weggemoffeld, er werden zware rekenfouten gemaakt enzovoort. De onvolprezen Jerry Coyne schrijft niet alleen zelf over de problemen  in het boek (https://whyevolutionistrue.com/2018/12/07/ideology-trumps-science-once-again-daphna-joel-and-cordelia-fine-deny-the-notion-of-male-vs-female-brains/), hij geeft in zijn stukjes ook handige linken naar de (verpletterende) kritieken van ondermeer Stuart Ritchie, Robert King en Gregory Cochran (https://whyevolutionistrue.com/2017/09/28/a-new-critique-of-cordelia-fines-testosterone-rex/ ).

Als ik één ding leerde van Geerdt Magiels bij het schrijven van mijn eerste boek is dat je altijd zelf je bronnen moet lezen.

 Een andere goede raad is om steeds de argumenten van beide ‘kampen’ te lezen in een wetenschappelijk debat.  Het woordje ‘criticism’ intikken in Google of Google Scholar naast de naam van de auteur of een artikel of thema is altijd nuttig. Zo lees je uiteraard ook de kritieken op EP. Maar is wetenschap nu net dat niet: georganiseer debat. Maar het ‘andere kamp’ beschuldigen van pseudowetenschap is al te makkelijk, zeker als je zelf niet de moeite doet om zorgvuldig claims na te gaan of beide kampen te lezen. Meer daarover in een vervolg.

 

Op naar deel 2 met het kopje “Observationeel onderzoek”, in de hoop dat het vanaf daar toch wat accurater en zorgvuldiger wordt. Maar ik vraag u geduld, want het weerleggen van snel geuite beschuldigingen vraagt altijd een magnitude meer inspanning (lezen van beide kanten) dan het produceren ervan. Ik sta nog altijd open voor de argumenten, maar tot nu toe ziet het er niet goed uit voor de inhoud van de blogs (ik las op dit moment wel degelijk alle drie volledig).